Webmail  |  Instellen als startpagina
Home Agenda Ondernemers Geschiedenis Oud-Geleen Media Gastenboek Contact

.   .
.

 

Uitgebreide gescheidenis verhalen
Marcellinus & Petruskerk Marcellienstraat 12 &14  

Middelmaot, seert de sjtraot

door Ad Hoogenboom
(uittreksel; voor het complete verhaal zie tijdschrift Heemkundevereniging Geleen 2010 deel 2)

De geschiedenis van de huizen Marcellienstraat 12-14, Rademakers/Knops
Dat het centrum van Oud-Geleen al vele eeuwen lang bewoond is, mag als bekend worden verondersteld. De eerste sporen van bewoning stammen uit de tijd van de bandkeramiekers ± 4.500 voor Christus
Met zekerheid weten wij ook, dat er in het begin van onze jaartelling bewoning was, getuige de belangrijke Romeinse vondsten die er gedaan werden. In 1882 werd er bij de verbouwing van de brouwerij Schrijnemakers aan de Dorpsstraat een sarcofaag gevonden. Ook in de nabije omgeving werden o.a. aardewerk-restanten uit die tijd opgegraven.

Uit historisch onderzoek blijkt, dat er al tijdens de Karolingische tijd (9e eeuw) in Oud-Geleen een zaalkerk moet zijn gebouwd, die werd gewijd aan de heiligen Marcellinus en Petrus (Geschiedenis Geleen dl. 1, A. Schrijnemakers). Tijdens werkzaamheden in 1979 in de huidige kerk werden middeleeuwse restanten (maaskeien en mortel) van een fundering van een zaalkerk gevonden. Mogelijk zijn die van de eerste Karolingische kerk, maar bewezen is dat niet. (tijdschr. HVG 1980-3 J. Sluijs, H. Vroemen). Hoewel die kerkjes vaak langs interlokale wegen werden gebouwd neem ik aan, dat er ook huizen hebben gestaan.
Deze uiteenzetting handelt over de twee huizen, die aan de Dorpstraat (nu Marcellienstraat) liggen en lagen, aan de zuidkant van het kerkhof, dus vlak bij de kerk. Ze dragen nu de huisnummers 12 (pand Knops) en 14 (pand Rademakers). Naar deze namen zal in de tekst ook diverse malen worden verwezen, met als doel om de twee panden voor de lezer herkenbaar te houden en ze van elkaar te kunnen onderscheiden. In de loop der eeuwen werden ze soms met elkaar verbonden en soms gescheiden. Zo vormden de twee panden van 1752 tot 1900 één geheel en bestonden uit een huis en een schuur. Zie hiervoor ook het schema van eigenaren.

De vroegst bekende eigenaren
De vroegst bekende vermelding van een eigenaar van het pand nr. 14 (Rademakers)
dateert uit 1617. W. Goossens maakte in Maasgouw 39 (1919) melding van het navolgende feit:  De in Geleen wonende notaris F.A.J. Russel kwam bij het regelen van een erfenis bij toeval een document tegen, gedateerd 9 november 1617. Hierin verklaarden Albert en Isabel van Oostenrijk, destijds vorstin der Nederlanden, dat zij aan de schepenbank van Geleen verlof verleenden om een half bunder gemeente- grond te mogen verkopen. De opbrengst zou moeten dienen om een huis aan te kopen dat zou moeten gaan dienen als school. “…totten incoep van seker huijs ende plaetse gelegen vast aen den kerckhoff van Geleijn, om daervan te maecken eene schoole, aldaer die jonghers van ‘tselve dorp mochte geinstrueert worden ter eeren Godts …”
Op 7 maart van dat jaar werd melding gemaakt van het feit dat de schout en de schepenen in dit pand een school hadden willen vestigen. De bewoners van Geleen konden het echter niet eens worden over de betalingen die daarvoor noodzakelijk waren. Pastoor Nicolaas Leurs verzocht daarom uiteindelijk de schout en de schepenen het huis over te laten aan zijn broer Jan Leurs.
Op 8 maart 1663 verkocht zoon Claes  (in 1654 gehuwd met Nelen van Houtem) zijn vijfde gedeelte van het huis aan zijn zwager Adam Claessens. Deze was getrouwd met Maria Loers. Waarschijnlijk is zij dezelfde als de in 1629 geboren Maria Margaretha, uit het huwelijk met Trijneken Houben. Ook de andere drie nog in leven zijnde kinderen verkochten hun deel aan Adam. Daarvan weten wij dat Metgen (Mechtildis) getrouwd was met Crijn Willems. Adam betaalde aan ieder 25 gulden Maastrichter koers en daarmee was de koop gesloten.
De ouders van Adam Claessens waren blijkens een verklaring uit 1725 voor de schepenbank, afkomstig uit Vught (B) aan de andere kant van de Maas (aen gheenen kant de maese) (lvo 1245).

In het meetboek van landmeter Bollen opgemaakt in 1676,  vinden wij een vermelding van het huis aan het kerkhof:
“Daem Claessen(s) huisplaats aan de kerkhoff reing. erfgenamen Lintgen Moubax, de kerkhoff, straat, 17,5 roede laet.” Dit was dus het hoekpand aan de zuidzijde van het kerkhof. Verder staat vermeld: “Lintgen Moubax tot Sittard een huijs neffens den heere drossaert Van den Stock laet 17,5 roede”. Het woord erfgenamen was hier vergeten.  Lintgen was getrouwd met Meijken Zelis, een dochter van Lintgis Zelis, die door pastoor Leurs in zijn codex als eigenaar werd genoemd. Dit echtpaar had het huis als erfenis verkregen. Drossaard Van den Stock had het huis van Claes Meijs (huisnr. 10) van diens erfgenamen gekocht en was daarmee een van de reingenoten in aktes uit die tijd afgekort als reing.
Reing. is de afkorting van reingenoot en betekent zoveel als bezitter van een aangrenzend perceel.
Hiernaast lag dus het huis (Knops) van de erfgenamen van Lintgen Moubax, dat ook 17,5 roeden groot was. Er is overigens een grote kans dat daarvoor de twee panden ooit één geheel zijn geweest en dat er een deling heeft plaats gevonden. Ik vermoed zelfs dat de schuur aan de kerkhofzijde lag en het woonhuis langs de Dorpstraat, nu huisnummer 12.  Het echtpaar Moubax was blijkbaar redelijk welgesteld. Zij hadden een geldbedrag van 200 gulden aan de armen en de kerk geschonken om daarvan rente te kunnen trekken bij het uitlenen van het geld. Dit geld was aan Claes Meijs, de buurman van Moubax te leen gegeven en uit een akte uit 1656 blijkt dat het geld nog niet helemaal was terugbetaald. De erfgenamen van de inmiddels overleden Claes Meijs hebben de zaak daarna afgehandeld. (LvO 1288)
Op 12 februari 1663 werden de schepenen Jan van den Stock en Marten Nierbeck verzocht naar hun huis te komen om het testament van het echtpaar vast te leggen (LvO 1313). Ze troffen Meijcken Zelis daar “kranck te bed liggende” aan. Allereerst bepaalden zij dat enkele geldbedragen naar de kathedrale kerk van Roermond zouden gaan, alsook aan de armenkas en aan Tisken Paters en zijn kinderen. De rest moest na overlijden van de beide echtgenoten verdeeld worden onder Hendrik en Gertruid Eyskens en hun kinderen.  Wanneer  Meijken overleden is, is niet bekend, maar dat zal niet veel later zijn geweest. Lintgen Moubax is op 1 april 1673 in Geleen overleden. Het paar had geen kinderen. De erfgenamen van deze Lintgen Moubax (Mobers?) woonden  in Sittard, zoals landmeter Jan Bollen aantekende in zijn meetboek.
Enkele dagen na het overlijden meldden Hendrik Eyskens en Diego de Espinosa, die beiden in Sittard woonden, zich bij de schepenbank. Zij stelden dat zij de testamentaire erfgenamen waren en daarom het eigendom van het huis opeisten. Waarschijnlijk was De Espinosa gehuwd met Gertruid Eyskens en daarmee familie van één van de echtelieden.  Zij verklaarden dat beide echtgenoten in het huis waren overleden. Behalve het huis kregen zij ook nog een stuk akkerland in bezit. (lvo 1313)
Zij hebben het pand korte tijd erna verkocht aan het echtpaar Jan Wauben en Gertjen Wierts. Dit paar heeft er echter niet lang plezier van gehad, want voor 18 maart 1676 waren de beide echtgenoten overleden. Toen werden pastoor Willem Helcaus en Stas Banens al genoemd als voogd van de kinderen Wauben.
Het huis kwam in het bezit van hun erfgenamen. Dat waren de op 18 november 1667 gedoopte Catharina en de op 28 september 1669 gedoopte Aret. Zij verkochten het pand op hun beurt weer op 10 juni 1677 aan de buurman drossaard Van den Stock, die er een schuur in zou gaan maken, zoals wij hierna zullen zien. Op het tijdstip van de verkoop waren zij nog minderjarig, zodat de weeskinderen zich moesten laten vertegenwoordigen door hun respectievelijke voogden, de al eerder genoemde pastoor Wilhelmus Helcaus en hun oom Stas Banens. Deze was getrouwd met Trineken Wauben en woonde aan de andere kant van het kerkhof langs de Dorpstraat, in het latere pand Schrijnemakers.

Peter Jessen, eigenaar van het hoekpand
Op 1 december 1696 werd het pand aan het kerkhof (pand Ramaekers) door Jan Claessen in naam van zijn vader Daem Claessen verkocht aan Peter Jessen. Hij kreeg bij deze koop ook het recht om te mogen “inkoten” bij zijn buurman, drossaard Johan van den Stock. Deze had, zoals wij hiervoor zagen, in 1677 het naastliggende huis van de kinderen Wauben gekocht met de bedoeling het af te breken en op die plaats een schuur te bouwen. Hij had op 10 mei 1679 bij notaris Nelissen in Maastricht een overeenkomst met Daem Claessen laten vastleggen. Hierbij werd bepaald, dat de drossaard een muur voor de bouw van de schuur op de grond van Claessen mocht optrekken en dat Daem Claessen als tegenprestatie het erfrecht kreeg om bij de bouw of verbouw van zijn huis deze muur te mogen gebruiken. Hij kon dus deze muur gebruiken om balken te bevestigen of als steun te gebruiken. Dit was voor Daem (en later Peter Jessen) een geweldig voordeel, want het overgrote deel van de woningen in die tijd werd gebouwd in vakwerk. Een muur van mergelsteen bood veel meer stevigheid en isolatie. Bij de verbouwing van het pand “Knops” in 2006 is deze muur van mergelsteen, zichtbaar geweest.
Peter Jessen betaalde 950 gulden voor het pand.
Peter Jessen was geboren op 25-9-1661 in Geleen als zoon van Leonard Jessen en Lijsbeth Penris. Peter trouwde op 27-11-1694 in Geleen met de uit Neerbeek afkomstige Heileken Kraags (Craegs). Opmerkelijk is dat dit huwelijk op 30-11-1694 ook in Beek werd gesloten.

Familie Jessen en de justitie
Het echtpaar kreeg drie zonen waarvan Lintgen, geb. 1-12-1695, er een was. Deze ging later in Schinnen aan de kerk wonen en kreeg de bijnaam “het cuijperke”. (GvG dl 1 pag 258). In 1751 werd hij in processtukken genoemd als medeplichtige van de Bokkerijdersbende die de overval pleegde op boer Petri in Puth en de dames Gadé in de Geenstraat. LvO 1249). Hij werd op 26 april van dat jaar gearresteerd en vast gezet in kasteel Terborg in Schinnen. Nadat hij was ontsnapt werd hij op 28 augustus symbolisch, in beeltenis als stro-pop op de Danikerberg opgehangen. (GvG dl 1 pag 254). De andere zonen waren Jacobus (geb. 6-7-1699) en Petrus (geb. 29-7-1706).
Van vader Peter is bekend dat hij een aantal keren met de justitie in aanraking is geweest.
Peter Jessen is op 9-10-1710 gestorven en Helena Kraags huwde ruim een jaar daarna op 27-10-1711 met Joannes Gielen. Joannes schijnt ook niet lang plezier te hebben beleefd van dit huwelijk; vermoedelijk is hij kort erna overleden.

Huwelijk met Willem Luijten
Helena Kraegs is mede door het overlijden van haar beide echtgenoten in financiële moeilijkheden geraakt en werd het huis, door justitie gedwongen, in 1714 uiteindelijk terug gegeven aan de verstrekker van een geldlening voor het huis. Dat was de familie Graven uit Maastricht.
Helena had zelfs zo veel schulden gehad, dat zij met haar kinderen uit huis was gezet(LvO 1292). Het pand werd verhuurd, maar door wie het bewoond werd is niet duidelijk, in ieder geval niet door de eigenaren, de familie Graven.
In 1719 beklaagde de eigenaresse van het pand zich bij de schepenbank over het gedrag van de buren, de juffrouwen Van den Stock. De eigenaresse was op dat moment de weduwe van Johan Graven; zij woonde in Maastricht.
Zij stelde dat er altijd een (legitieme) waterafvoer over het erf van deze buren had gelopen en deze was nu door hen geblokkeerd. Verder stond er een heg als afscheiding tussen de twee percelen, die niet regelmatig gesnoeid werd: “… die eenen halven voet meer of min oever d’eerve van juffouwen graeven is oever hangende, waer door sij merckelicke plaetse is verliesende, …”
De weduwe meldde dat zij de juffrouwen daarover “in de minne” had aangesproken en had gevraagd om de “den waterloep te laeten loepen, gelijck ook de hegge in de rechte linie te houden,…”, maar dat had niets uitgehaald. De eiseres verzocht de schepenbank persoonlijk poolshoogte te gaan nemen en de juffrouwen Van den Stock te dwingen gepaste maatregelen te nemen (LvO 1271).

Zoals wij later zullen zien, werd het huis pas in 1752 weer doorverkocht door de erfgenamen van de Maastrichtse eigenaar.
Op 4-2-1715 trouwde Helena voor de derde keer, nu met Willem Luijten. Voor hem was het zijn eerste huwelijk en daaraan voorafgaand liet hij op 18 januari door de schepenbank een verklaring opmaken. Hierin stond, dat eventuele schuldeisers van Heijleken (Helena) niet bij hem hoefden aan te kloppen voor geld. Deze publicatie werd op de gebruikelijke plaatsen, zoals de kerkdeur, aangebracht.

Inmiddels was het in een schuur veranderde huis (nr. 12), dat in 1677 was gekocht door drossaard Jan van den Stock, overgegaan in handen van zijn dochter Maria Catharina van den Stock. Zij was op 9-12-1676 getrouwd met Winand van Hoven uit Carsveld (bij Gulpen) en ging op het huis Etzenrade wonen. Hun dochter, Johanna Sibilla Agnes, getrouwd met Balthazar Depreez het op 23 november 1729 in haar bezit. Hun zoon Joannes Winand Depreez werd onder Willem de Gavarelle één van de leidinggevende personen bij de dievenbende die later bekend zou worden onder de naam “Bokkenrijders”. Deze Willem de Gavarelle was zijn oom; hij was in het eerste huwelijk getrouwd met een zuster van de moeder van Joannes Winand, namelijk Anna Maria van Hoven.

Reinier Corten eigenaar van beide panden
Tot 11 maart 1752 was de familie H.F. Graven uit Maastricht de eigenares van het huis aan het kerkhof. Op die datum verkocht men het pand aan secretaris Reinier Corten, gehuwd met Johanna Petronella Gadé. In 1753 werd hij drossaard. Letterlijk werd vermeld: “zijn huijs en hoff gelegen binnen den dorpe van Geleen reg: ter eenre den kerckhoff aldaar ter andere sijde ende voor hooft joffrouwe wed. Deprez, ’t ander hooft de dorpstraete” (en nog een weitje in Lutterade + stuk bouwland). De totale koopprijs was 950 gld Maastrichter koers. Dat was dus het huis dat direct aan de ingang van het kerkhof lag, het tegenwoordige huisnummer 14, ook wel bekend als het pand Ramaekers. Daar drossaard Corten verklaarde “tegenwoordigh niet bij penningen te wesen”, bleef het pand en land geaffecteerd (als onderpand) voor de volledige koopsom. Corten maakte de afspraak dat hij zou afbetalen met een rente van vier ten honderd, waarvan de vervaldag op Sint Remigius was (1 oktober). Aflossingen mochten altijd tussendoor geschieden tot de “pretium emptionis” (koopprijs) voldaan was. Als de drossaard zou komen te overlijden, waren zijn erfgenamen ook verplicht aflossingen te doen, zowel van de koopsom als de verder aan te wenden kosten. Daar de “behuijsinge heel bouwvallig is”, werden er in de nabije toekomst nog hogere kosten verwacht. Deze kosten zouden geheel voor rekening van de koper zijn(LvO 1321). In augustus 1756 was de hele koopsom al afgelost. Helaas werden bij deze en de navolgende akten geen oppervlaktemaat aangegeven.
Corten ging er zelf niet in wonen. Hij woonde sinds zijn aanstelling als drossaard in een groot huis aan de Onderste Dorpstraat (Geenstraat) te Lutterade, nu bekend als het “Drossaardhuis”.

Enkele maanden later, op 27 september 1752, verkocht buurvrouw Sibilla Agnes van Hoven (wed. Balthasar De Preez) de schuur aan Reinier Corten. De familie Van Hoven – De Preez bezat en bewoonde het huis dat nu bekend staat als het huis Hoofs, huisnummer 10.
De zijgevel van de schuur vormde de grens aan de kant van de poort recht tot achter in de tuin of moeshof tot op de weg (pad), die  uitkomt op de “gemeine steegh” naar het kerkhof. Dit was waarschijnlijk een niet meer bestaand pad tussen de moestuin en het kerkhof.
De koper mocht altijd zijn regen- of mestwater door de waterloop (ziep) onder de poort van de verkopers tot op de straat laten weglopen.
Verder kreeg de koper de plaats die ligt tussen het kerkhof en de genoemde weg. De zijgevel van de schuur werd eigendom van de koper. De verkopers mochten er wel in “kooten” voor zover het nu “ingekoot” was. Men mocht er dus balken aan verankeren.
Ook mocht de koper een heg planten op de grens zoals die hiervoor is aangegeven

Toen drossaard Reinier Corten op 27 april 1764 overleed, liet hij voor zijn erfgenamen veel bezittingen na. Veel van de onroerende goederen waren verpacht of verhuurd.
Op 10 januari 1776 werd er een openbare verkoop gehouden van dit pand ten overstaan van notaris J. Stijnen uit Beek.

Jan Penris, de eerste eigenaar in een lange familiereeks
Johannes (Jan Herman) Penris,op 11 juni 1775 gehuwd met overbuurmeisje Christina Elisabeth Claessens (zie ook de parenteel aan het eind van dit artikel). Hij deed in 1776 het hoogste bod bij een openbare verkoop en kocht daarmee “huijs ende schuur met daer aen gehoorige plaetse gelegen tot Geleen”, naast het kerkhof en de weduwe Zelis. De oppervlakte bedraagt 36 3/4 kleine roeden. De koopprijs bedroeg 360 pattacons. Voor alle duidelijkheid betreft het hier zowel het pand Knops (12) als het pand Ramaekers (14), die tot 1900 als schuur en huis samengevoegd zouden blijven.
Hiermee begon de eigendom van een lange serie nazaten, dat eigenlijk pas in 1900 (de schuur nr 12) en 2007 (huis Ramaekers nr 14) eindigde. Jan begon gelijk met een verbouwing op het perceel; al in 1751 was vermeld dat het huis bouwvallig was.
In 1779 beklaagden de “borgemeesters” en  het kerkbestuur zich bij de schepenbank over het feit dat hij hiervoor de heg langs het kerkhof had weggehaald om de bouwplaats beter te kunnen bereiken. Dat was nog niet zo erg geweest, als hij maar niet had nagelaten deze heg terug te plaatsen. Er werd van Penris gevraagd de “…gemelde haage op behoorelijke mate te planten…” (LvO 1283).

J.C. Rameckers X M.A. Penris worden eigenaren
Maria Agnes Penris, dochter van Johannes Penris en (Christina) Elisabeth Claessens, trouwde op 30 mei 1802 met Jan Christiaan Rameckers. Zij zouden huis met schuur overnemen en gaan bewonen.
Rameckers was afkomstig van Sittard (Ophoven). Op 10 oktober 1810 kreeg hij na een openbare verkoop van roerend goed in Ophoven zijn deel van de erfenis van wijlen zijn vader Pieter Rameckers (Notarieel archief, Stadsarchief Sittard-Geleen).
Op 5 november 1813 vond er in het huis een openbare verkoop plaats van roerend goed, dat in het bezit was van (Maria) Elisabeth Claessens, de weduwe van Johannes Penris, die op 8 januari 1813 was overleden. Haar schoonzoon (Rameckers) kocht daar o.a. een koperen zeef, een ijzeren pot, een boterpot, een kuip, een stoel, een ton, een schaal en een koe. In totaal bracht de verkoop Fr. 310,36 op. Waar dat geld voor gebruikt werd, staat niet in de akte vermeld, maar gezien haar leeftijd van 74 jaar mogen wij aannemen dat dit voor de oudedagvoorziening bestemd was.
Nadat op 13 juni 1820 Maria Agnes Penris in het kinderbed was overleden, werd een memorie van successie opgemaakt. Hierin werd een opsomming van de bezittingen gegeven. Buiten negen percelen akker- en weiland waren er: de ongedeelde helft van een huis, schuur, stallen en tuin bij de kerk, groot 7 roeden 40 ellen en de ongedeelde helft van een boomgaard groot 42.92 kleine roeden. De andere helft was nog in handen van haar moeder, die nog in leven was.
Dochter Christina Elisabeth trouwde met Herman Dols uit Munstergeleen. Zij gingen bij haar vader inwonen en dit gezin kreeg 2 kinderen, Christina en Pieter Joseph (bev. reg 958). Er woonden in 1828 dus tien personen in het huis.

Jan Christiaan Rameckers blijkt een vroom en actief katholiek te zijn geweest. Hij werd in 1824 gekozen tot broedermeester van de Broederschap van de heilige Antonius. In dat zelfde jaar was hij ook al benoemd tot lid van de kerkenraad, waar hij later achtereenvolgens de functies van secretaris en president vervulde (Par. arch. HH. Marcellinus en Petrus). 
Het gezin Dols – Rameckers woonde tot het overlijden van Christina Elisabeth in 1838 in het huis. De weduwnaar vertrok daarna met zijn kinderen uit het huis, maar bleef wel in Geleen wonen (GAG 963 tot 100-10 in Stadsarchief Sittard-Geleen).
Inmiddels was Jan Christiaan Rameckers kennelijk vrij plotseling naar Broeksittard verhuisd om daar zijn oude dag te slijten. Twee van zijn dochters woonden daar ook.
Het huis werd bij deling toebedeeld aan Jan Mathijs Rameckers.

Familie Jan Mathijs Rameckers
Jan Mathijs, zoon van Jan Christiaan en Maria Penris trouwde op 4 juni 1842 met Maria Josepha Clermont; Zij gingen het huis bewonen. Op hun huwelijksdag werden er door notaris P.D.F. Luijten huwelijksvoorwaarden opgemaakt. Maria Josepha  had in 1840 bij de verdeling van de erfenis van haar ouders negen stukken land geërfd. Verder kreeg zij haar deel, een bedrag van 210 gld, van de verkoop van haar ouderlijk huis aan de Eindstraat. Daar haar broer Wilhelmus ambtenaar van de in- en uitgaande rechten was, zal hij haar wel geadviseerd hebben deze akte te laten opmaken. Hierbij werd bepaald dat alle onroerende goederen die zij “althans bezitten mitsgaders alle roerende en onroerende goederen die aan hen bij schenking of erfvolging staande het huwelijk zullen opkomen”, uitgezonderd van gemeenschap van goederen waren. De “vruchten van hunnen vlijt, arbeid en bezuiniging komen in de onderhorige gemeenschap”. 

Het echtpaar Jan Mathijs Rameckers en Maria Josepha Clermont kreeg zeven kinderen, waarvan er bij wijze van uitzondering geen enkele op jonge leeftijd overleed. Maria Josepha was naaister van beroep en zij had kennelijk personeel. Bij hen in huis woonde rond 1850 ene Wolter van Elmbt geb. te Geleen 31 juli 1821 in. Hij was kleermaker van beroep.
In 1862 en 1869 woonde Jan Lambert Baggen(*04-06-1835, +03-01-1889) in. Hij was schrijnwerker van beroep.

Jan Mathijs was een man die in hoog aanzien stond bij zijn dorpsgenoten. Toch kreeg hij op 25 september 1881 een proces verbaal, wegens “spoorweg overtreding” van de brigadier van de rijksveldwacht in Sittard. De burgemeester haastte zich echter een brief te schrijven naar de officier van justitie in Maastricht om het proces verbaal zonder vervolging te laten. Hij voerde daarbij aan dat de beklaagde zeventig jaar was en in “zijnen langen levensloop nooit de minste overtreding heeft begaan. Hij is een zeer braaf en bij uitstek deugdzaam man…”. “Hij had de overtreding begaan toen hij in Limbricht was en daar bericht kreeg dat in zijn huis in Geleen een ongeval had plaatsgevonden, waarop hij zich terug naar Geleen haastte. Daardoor heeft hij gemeend de kortste weg te moeten nemen”. De burgemeester eindigt de brief met: “… het zou mij persoonlijk spijten dat de beklaagde nog in zijn laatste levensjaren voor den strafrechter zou moeten verschijnen”.  Hoe het verder is afgelopen is mij niet bekend.

Mulleners (Meuleners) dient zich aan
Dochter Maria Sibilla Rameckers trouwde op 7 januari 1881 met Pieter Theodoor Meuleners. Zij trouwden in; zij gingen dus bij de ouder(s) wonen. In dit geval gingen zij bij vader Jan Mathijs wonen, want deze was sinds drie jaar weduwnaar.  Maria Sibilla heeft vanaf haar elfde jaar dienstbetrekkingen buitenshuis gehad, zoals in Maastricht en in het Belgische Mechelen. Theike, zoals ze hem zouden noemen was vanuit zijn geboorteplaats Born naar Daniken gekomen, waar hij als dienstbode in de molen van Paulus Joseph Cloots woonde en werkte. Zijn achternaam werd op twee verschillende manieren geschreven. Aanvankelijk al “Meuleners” maar al gauw werd de spelling “Mulleners” algemener en uiteindelijk werd alleen deze latate vorm nog gebruikt.
Rond 1900 had Theodoor (Theike) Meuleners een café in dit pand.
Na het overlijden van Jan Mathijs Rameckers (28-09-1897) en zijn vrouw Maria Josepha (29-03-1878) ontstond er kennelijk enige onenigheid tussen hun erfgenamen, met name over de verdeling van het onroerend goed. In 1897 moest de arrondissementsrechtbank van Maastricht zich echter uitspreken over de deling. De rechter gelastte op 11 november van dat jaar dat het onroerend goed in zes gelijke stukken moest worden gedeeld voor de zes nog levende kinderen. Er waren 11 stukken bouwland en een huis met schuur en tuin te verdelen. Daarvoor werd er op 20 januari 1898 een openbare verkoop gehouden waar voor alle percelen een koper werd gevonden. Pieter Theodoor Mulleners was met 1675 gulden de hoogste bieder op het huis, de schuur en de tuin ter grootte van 7 aren, 92 centiaren. Daar zijn vrouw één van de erfgenamen was, kon hij hun deel van de prijs aftrekken en werden zij eigenaar van het pand.
Niet lang daarna overleed op 18 december 1899 Maria Sibilla Rameckers, de echtgenote van Pieter Theodoor, zonder een testament te hebben gemaakt.
In de herbergskamer bevonden zich 5 tafels, 15 stoelen en een buffet. Verder waren er bierglazen, een spiegel, 6 schilderijen, bierkannen, een hanglamp, banken, een regulateur en een kachel. U zul wellicht de borrelglaasjes missen, want er wordt alleen over bierglazen gesproken. In de keuken bevonden zich: een kleerkast, zes stoelen, een tafel, emmers, vier kookketels, glas, porselein, 2 schilderijen, een kachel, acht schotels en 2 kruisbeelden. In de slaapkamers bevonden zich vijf ledikanten, een kist, een commode, wat beddengoed en 14 bakplaten. Op de buitenplaats bevonden zich een baktrog, kuipen, een kar, en 2 eggen. In de schuur stond zogenaamd schuurgereedschap, 1000 kilo stro, een ladder, koegetuig en 2 kruiwagens met band.
Aanvankelijk werd de schuur verhuurd maar in 1901 werd deze verkocht aan Jan Mathijs Eussen.
Ook een van de vertrekken werd verhuurd; In de Limburgse Aankondiger van 9 februari 1902 stond een advertentie, waarin werd aangekondigd dat zadelmaker P. Heijnen uit Munstergeleen ten huize van Thei Mulleners een werkplaats zou openen “tot het maken van alle paardentuig en alles wat tot het vak behoort. Door solied werk en prompte bediening hoopt hij de gunst van een ieder te verwerven”. Het betreft hier de kamer rechts van de ingang van het pand aan de straatkant.

Het cafebedrijf
Voor 1881 kon men, als men dat wilde zo maar een café beginnen. Er werden dan wat tafeltjes en stoelen in de kamer gezet en men hing de bezem of een bos stro buiten. Passanten konden dan zien dat daar een dranklokaal gevestigd was. Met de invoering van de drankwet wilde men de handel in sterke drank reguleren en de openbare dronkenschap beteugelen. Er werd een maximum gesteld aan het aantal café’s door een maximum aantal vergunningen vast te stellen. Dat was voor Geleen één vergunning op de 400 inwoners. In latere jaren (drankwet 1904) moest men dan ook nog een vergunning aanvragen voor de verkoop van sterke drank. Toen werd ook onderscheid gemaakt tussen verlof A (zwak alcoholische dranken als bier en wijn) en verlof B.  
Pas op 2 februari 1905 vroeg hij een vergunning aan voor de verkoop van sterke drank, “voor de lokaliteiten een kamer links en keuken rechts”. Het café had een totale oppervlakte van 44,61 m2 , te weten “de localiteiten een kamer links en de keuken rechts”, zo stond op de aanvraag. Op deze vergunningaanvraag gaf hij het beroep van landbouwer op. Hij had echter de vergissing gemaakt, dat de minimum oppervlakte voor de verkoop van sterke drank 50 m2  moest zijn. Hij had echter de pech dat het maximum van af te geven vergunningen hiervoor al was bereikt. Hij verzocht het gemeentebestuur daarom hem op de wachtlijst hiervoor te plaatsen. De kans was echter zeer wel aanwezig dat hij tot de kasteleins behoorde, die stiekem een fles jonge klare of Els voor speciale gelegenheden op een aparte plaats bewaarden.

Zoon Math Mulleners trouwde met Maria Anna Janssen en het paar ging aan de noordzijde van het hoekhuis Pieterstraat/Past. Vonkenstraat wonen dat zij van Gus Janssen huurden. Gus zelf ging op de zolder wonen. Maria Anna begon daar een winkeltje, dat bekend stond als “bie Antje aan de brök”. Er werden o.a. klompen en petroleum verkocht. Math was timmerman van beroep en bovendien was hij muzikaal en werd dirigent bij harmonie Sint Caecilia.
Toen Math in april 1955 overleed was hij “direkteur” van de harmonie. Hij werd omschreven als een “self made man”.  Hij was maar liefst 58 jaar lid geweest waarvan een groot aantal jaren als dirigent. Ook de repetities die hij leidde hadden een speciaal karakter. Als iemand vals speelde bezigde hij vaak de uitspraak: “Wats dich bleus, dat blaos ich op mien vot”.  
Maria Rosalia Mulleners, de dochter van Pieter Theodoor en Maria Sibilla, trouwde in 1914 met Jan Hendrik Cremers. Zij namen het café over en Drik werd behalve kastelein ook mijnwerker en later fietsenreparateur.

Familie Janssen – Cremers uitbaters
Rond 1930 verhuurde het paar het gebouw en vestigde zich in een nieuw huis op de hoek van de Beekhoverstraat – Pieterstraat, waar het een rijwielzaak ging exploiteren. Daarin verdienden ook hun zonen Thei en Math hun boterham. In het café vestigde zich Hermanus Johannes Janssen, die voorheen aan de Danikerstraat gewoond had. Hij was geboren 20-02-1897 te Krefeld en in 1921 gehuwd met de 18-06-1893 in Well geboren Anna Catharina Cremers. Herman Johan overleed in Geleen op 08-01-1965, terwijl zijn echtgenote op 18-07-1972 stierf.
Hun dochters herinnerden zich desgevraagd nog goed de oude situatie. Het café werd hoofdzakelijk gedreven door de vrouw des huizes. Herman Janssen werkte in de steenfabriek in Daniken. Achter het pand was een grote overkapping, waar een kegelbaan en een beugelbaan lagen.
Het café had aan de voorzijde een eigen ingang. Opvallend was het feit, dat het plafond hoger was gemaakt dan het oorspronkelijk was geweest. Om een café te houden moest een plafond op een hoogte van minimaal 2,5m. van de vloer zijn aangebracht. Om aan die eis te voldoen werd het plafond uitgebroken en dit met een soort betonconstructie nieuw gemaakt.
Van stromend water was daar nog geen sprake. Achter het pand stond een pomp waaruit het water werd betrokken.
Tijdens het bombardement op Geleen, 5 oktober 1942, werd het pand getroffen door een brandbom. Deze ging door het dak en vervolgens door de verdiepingsvloer en kwam in het cafégedeelte terecht. Daar was bij het buffet een luik dat toegang gaf tot de kelder. Bij dat luik kwam de bom terecht en zette de omgeving in lichterlaaie. Vader Janssen had als bij ingeving gezegd dat men deze keer niet de kelder in zou gaan, maar dat men in de tuin onder de perenboom op een deken zou gaan liggen. Hierdoor bleef het gezin Janssen gespaard voor een ramp. Het vuur kon nu redelijk snel geblust worden.
Naar aanleiding van het voorgaande werd in de koolhof een schuilkelder aangelegd, die gezamenlijk met de buren Hoofs en Eussen in geval van alarm gebruikt kon worden.
Tot 1944 hield het echtpaar café in het pand. Doordat de bewaarschool achter de kerk in de oorlogsjaren grote schade had opgelopen, werd deze tijdelijk in het café ondergebracht. Nadat de kinderen een vernieuwde school hadden betrokken werd er in het voormalige café een bibliotheek ingericht en kwam de horecafunctie niet meer terug.
Daarna werd het oude monumentale gebouw met de grond gelijk gemaakt. Daarbij ging ook de eeuwenoude gewelfde kelder verloren. De eigenaar, liet er een geheel nieuw winkel-woonhuis met rijwielreparatiewerkplaats bouwen door architect Jeurissen uit Geleen. Het bouwwerk dat er nu staat is beduidend smaller dan zijn voorganger. De familie Cremers verkocht bij die gelegenheid een strook grond langs hun pand aan de kerk. Daardoor is de huidige toegang tot  het oude kerkhof breder dan voorheen.
In 1958 vestigden zich de zoon van Drik Cremers en Maria Rosalia Mulleners, Jan Mathijs (Math) Cremers en zijn vrouw Maria Hubertina a Campo (*11-10-1923 Hulsberg) in het pand. Zij begonnen daar een rijwielzaak. Zijn broer Thei bleef op de hoek van de Beekhoverstraat en de Pieterstraat zijn rijwielzaak annex tabakzaak drijven.
Math en zijn vrouw kregen twee zonen (Har en André), die in dit huis geboren werden. Na het overlijden van Maria Hubertina op 25-06-2007 werd het gebouw verkocht aan Ger Rademakers en zijn vrouw Angelique. Zij vestigden een parket-bedrijf in het pand.

Eussen
Het huis “Eussen”, huisnummer 12 aan de zuidzijde, was dus vanaf 1628 eigendom geweest van Lintgen Zelis. Rond 1677 (zoals hierboven beschreven), werd het verkocht aan buurman drossaard Van den Stock, die er een schuur van maakte. In 1752 verkochten zijn nazaten de schuur aan dross. Corten. Hiermee werd het een geheel met het hoekpand aan het kerkhof. Dit pand had Corten toen ook in bezit.
Een ander onderdeel van de “reorganisatie” door Theodoor Mulleners was de verkoop van de schuur, die aan de zuidkant van zijn woonhuis c.q. café lag. Op 21 januari 1901 werd ten overstaan van notaris H.J. Russel de verkoop aan Jan Mathijs Eussen vastgelegd. In deze akte werd  Mulleners beroep als herbergier omschreven. Hierin stond dat verkocht werd: “Schuur en een gedeelte van erf en tuin te Geleen 3 aren, 81 centiaren afgepaald op het terrein, langs Willem Hoofs”. De koopprijs was 750 gulden. De aanvaarding kon op 1 januari e.k. plaats vinden.  De bijkomende bepalingen waren ook niet onbelangrijk, want de koper mocht zijn water betrekken uit de put van de verkoper en dit water via een buis naar zijn perceel leiden.

Verder werd bepaald dat in het verkochte pand nooit een herberg mocht worden gevestigd, op straffe van schadeloosstelling. Mulleners was dus bang voor concurrentie, terwijl er in de Dorpstraat toch al heel wat herbergen lagen. Omdat de koper schrijnwerker van beroep was, hoefde hij voorlopig niet bang te zijn dat er tapperij zou worden gevestigd. De koper, Jan Mathijs Eussen, was getrouwd met Maria Helena van Neer. Hij was het jongste kind uit het huwelijk tussen Jan Jacob Eussen en Anna Elisabeth Willems. Direct na de aankoop van de schuur werd begonnen met een grote verbouwing, want men ging er een woning met meubelwerkplaats van maken. Hiervoor werd vrijwel de hele schuur gesloopt en vervangen door een complete nieuwbouw. Alleen de beide zijgevels zijn waarschijnlijk blijven staan. Eerst werd er het woonhuis gebouwd en direct daarna de meubelwerkplaats.
In dit pand werden onder andere de nieuwe banken voor de kerk gemaakt, die nu nog in gebruik zijn.
Zef Eussen overleed op 09-07-1967 aan de gevolgen van een ongeneeslijke ziekte. Hierdoor kwam er ook een einde aan de bedrijfsactiviteiten in het pand. Na het overlijden van zijn weduwe werd het pand verkocht aan Maurice Knops, die er een galerie (Galerie-!k) in vestigde.
Bronnen:
Dhr en mevr. Wouters-Janssen
Dhr. en mevr Eussen – Peters
Dhr en mevr. Cremers – Ritzen
Arthur Schrijnemakers
Stadsarchief Sittard-Geleen
RHCL  = Regionaal Historisch Centrum Limburg te Maastricht
LvO = Landen van Overmaas in het RHCL
GvG = Geschiedenis van Geleen door Arthur Schrijnemakers
.
.   .


powered by SDM-Services